Het belang van een protocol

Bij vertrouwenspersonen zoals bedoeld in de welzijnswet lijkt er een perceptie te zijn gegroeid dat het “informele” in de “informele procedure” van de welzijnswet, gelijk staat aan vrijblijvendheid. Dat is niet het geval. Met de ondertekening van het zogenaamde “machtigingsformulier” spreken de vertrouwenspersoon en de verzoeker op het einde van het intakegesprek met elkaar af voor welke procedure de verzoeker zal kiezen dan wel of het gesprek vertrouwelijk zal blijven – en dus ook zonder gevolg. In het geval van de keuze voor het verzoeningsgesprek in de informele procedure, is het machtigingsformulier het bewijs dat de vertrouwenspersoon de andere partij mag contacteren en mag uitnodigen voor een gesprek met het oog op een verzoening. In de praktijk wordt dat dan gemakkelijkheidshalve “bemiddeling” genoemd waarbij de welzijnswet voor de praktische uitvoering ook expliciet naar de wet op de bemiddeling verwijst.
Een soortgelijke verwarring lijkt ook te leven onder bemiddelaars die erkend zijn in sociale zaken en die tussenkomen bij conflicten op de werkvloer.
Waar aan de ene kant wordt gehamerd op de strikte toepassing van de deontologische code voor de bemiddelaars zoals vooropgesteld door de FBC, merk ik dat veel bemiddelaars het belang miskennen van een het bemiddelingsprotocol – nochtans een wezenlijk onderdeel van de bemiddeling Sensu Stricto. De informaliteit die daardoor ontstaat, vertrekt vaak van de gedachte dat een goed gesprek en verbinding authentieker tot stand kunnen komen zonder geformaliseerde verbintenissen.
Dat lijkt me in organisatiecontext in verschillende opzichten een problematische redenering – specifiek voor bemiddelingen bij conflicten in de dimensies van samenwerking die niet vatbaar zijn voor een dading.
Een eerste probleem betreft het mandaat van de bemiddelaar: voert die de opdracht uit in opdracht van de werkgever of in opdracht van de vertrouwenspersoon of van een preventieadviseur? En in dat laatste geval: in het kader van de informele of van de formele procedure?
Los van de consequenties voor de facturering van de prestaties van de bemiddelaar, heeft dat ook consequenties voor de vertrouwelijkheid en voor het beroepsgeheim. De wet lijkt zich in zijn huidige vorm bijvoorbeeld niet uit te spreken over de consequenties voor externe bemiddelaars van het gegeven dat preventieadviseurs zodanig moeten rapporteren dat de werkgever in staat is om de aard van psychosociale risico’s te identificeren zodat hij ze kan elimineren en kan voorkomen.
Een tweede probleem heeft betrekking op de fundamentele onveiligheid die wordt gecreĆ«erd doordat een externe autoriteit – de bemiddelaar – een niet geformaliseerd kader als een machtsvrije ruimte presenteert zonder dat de bemiddelaar kan garanderen dat de kwetsbaarheid in de ruimte wordt gevrijwaard van het spel van macht en politiek dat het conflict voedt. Een kader van zuiver vrijwillig engagement alleen biedt geen enkele partij rechtszekerheid – integendeel.
Ten derde: het is enkel de vertrouwelijkheid zoals beschreven en bedoeld in de wet op de bemiddeling, die partijen de mogelijkheid biedt om in alle vrijheid met elkaar in dialoog te kunnen gaan. Door het tekenen van het bemiddelingsprotocol hebben ze de garantie dat wat ze in de bemiddeling met elkaar delen, buiten de bemiddeling niet tegen hen kan worden gebruikt. Op die manier draagt het formaliseren van het proces fundamenteel bij aan de creatie van een kader waarin de garantie op psychologische veiligheid makkelijker tot het herstel van de relatie kan leiden.
Ik denk dat erkende bemiddelaars zich van niet erkende bemiddelaars zouden kunnen onderscheiden door het feit dat ze zich ook in organisatiecontext aan een welbepaalde werkvorm in een strikt juridisch en procedureel kader houden: een equivalent van de bemiddeling sensu stricto met een deontologisch kader dat is aangepast aan de psychosociale realiteit van conflicten op de werkvloer – en dus aan de welzijnswet.