Gaslighting

Gaslighting wordt algemeen beschreven als een vorm van psychologische manipulatie waardoor het slachtoffer zodanig aan zijn of haar realiteitsbeleving begint te twijfelen dat het volledig van de “dader” afhankelijk wordt. Daarbij wordt vaak de link gelegd met narcisme – wat dan weer wordt gezien als een persoonlijkheidsstoornis met kenmerken van egoïstisch gedrag, dominantie, een gebrek aan inlevingsvermogen en de drang om bewonderd te worden. Het is een hele uitdaging voor de bemiddelaar om het mechanisme te herkennen in de interpersoonlijke dynamiek tussen conflictpartijen.

Elke psychologische theorie komt tot stand en is tot stand gekomen in een bepaalde tijdsgeest en op basis van bekende al dan niet wetenschappelijk onderbouwde inzichten. Tegenwoordig lijkt het aantal boeken over en het aantal ervaringsdeskundigen in het “omgaan met narcisten” exponentieel toe te nemen. In elk conflict is er altijd wel één partij die melding maakt van een andere partij die met stellige zekerheid narcistisch wordt genoemd. Meestal gaat het daarbij om hyperconflicten: conflicten waarbij de betrokken partijen geen enkele cognitieve, gevoelsmatige of emotionele gemeenschappelijkheid meer ervaren en waarbij de intenties van de ander per definitie als vijandig worden gezien. Daarbij leiden de gangbare dader-slachtoffer polarisatie en de inductie van schuld door de veronderstelde intentionele kwaadwilligheid tot een diagnose die eerder een oordeel is. 

Het medicaliserende en juridiserende karakter van diagnosestelling past in gangbare opvattingen over de rol van de psychologie als normerend instrument voor het uitlokken van gewenst gedrag. Nergens anders komt dat meer tot uiting dan in de ijver van hulpverleners om menselijk gedrag te verklaren aan de hand van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders – kortweg DSM. De DSM is tegenwoordig aan zijn vijfde editie toe. Het is een internationaal geldende classificatie van criteria met betrekking tot psychische stoornissen en bijgevolg ook tot wat “normaal” en “abnormaal” moet worden genoemd.

Het loslaten van het dwingende karakter van de klinische geneeskunde en gangbare opvattingen over moraliteit creëert niet alleen een alternatieve invalshoek voor het bedenken van strategieën om met hyperconflicten om te kunnen gaan: door het veranderen van de bril waardoor we kijken, is de kans groot dat we ook iets helemaal anders te zien gaan krijgen. Bovendien verschuiven we de discussie van een onherroepelijke vaststelling die onze mogelijke strategieën om uit het conflict te geraken beperkt naar een leermogelijkheid die kan leiden tot een compleet nieuwe gedeelde werkelijkheid waarin de partijen elkaar weer zouden kunnen vinden in een niet-toxische relatie.

De transactionele analyse nodigt ons uit om naar interpersoonlijke conflicten te kijken als naar complexe “psychologische spellen” die ontspruiten uit de veelheid aan interacties tussen ‘de ouder”, “de volwassene” en “het kind” in elk van de betrokken partijen. Op die manier lijkt ze verder te borduren op het concept “paradoxale communicatie” uit de communicatietheorie van Watzlawick: als er verwarring ontstaat over het inhouds- en betrekkingsniveau van de communicatie, kan dat tot een toestand leiden waarbij de betrokken partijen de verbinding kwijt geraken en compleet in verwarring geraken door een gebrek aan congruentie in de ervaren werkelijkheid – en bijgevolg ook niet meer weten hoe ze zich tot die werkelijkheid en tot elkaar verhouden. In extremis raakt de ander dermate gedesoriënteerd dat de ervaring kan ontstaan van “buiten de werkelijkheid” te staan.

Hier is het dat gaslighting als concept in beeld begint te komen. 

Een slachtoffer van gaslighting krijgt gedurig impliciete en expliciete boodschappen die hem of haar helemaal mee doen gaan in het verhaal van de gaslighter. Het is een reeks van interacties die leiden tot een overwicht in de relatie. Het gaat daarbij over strategieën die iemand ontwikkelt om de eigen werkelijkheid op te dringen aan de ander. De onderliggende boodschap is dat de werkelijkheid van de ander geen werkelijkheid kan zijn. 

Eén van de strategieën die aan gaslighters wordt toegeschreven is dat ze hun eigen realiteit opdringen aan de ander door die ervan te overtuigen dat er iets mis is met diens perceptie van de werkelijkheid. De suggestie wordt impliciet en expliciet gewekt dat hij of zij niet (meer) over zijn of haar volle geestelijke vermogens beschikt – bijvoorbeeld door te zwaaien met een diagnose van borderline of psychose. Maar het kan ook een heel pak subtieler: de ander wordt gediagnostiseerd met een mentale toestand die suggereert dat hij of zij niet helder zou kunnen denken, daardoor niet tot een helder besluit zou kunnen komen en dus door de gemedicaliseerde diagnostiek gelegitimeerd mag worden genegeerd. Een voorbeeld hiervan is een manager die tegen een personeelslid dat een probleem komt melden zegt dat ze “op dit moment niet in staat is om daar iets over te zeggen omdat ze tegen een burn-out aan loopt”. In de relationele sfeer zou een voorbeeld kunnen zijn dat iemands mening wordt weggezet “omwille van een autistisch kantje” of omwille van “een verliefdheid”. Kinderen worden gemakkelijk tot zwijgen gebracht met het argument “dat ze nog maar kinderen zijn”. Er wordt met een dergelijke stelligheid een nieuwe realiteit geprojecteerd dat het slachtoffer zich helemaal in het beeld van die werkelijkheid verliest en er zich naar gedraagt. Het is een gesofisticeerde manier om de ander buiten spel te zetten: het psychologische equivalent van de fysieke opsluiting in een isolatiecel. Het gevolg is een situatie waarbij de gaslighter de hele relatie eenzijdig controleert en het slachtoffer helemaal in de greep heeft.

Daarbij blijft de relatie maar bestaan zolang het onevenwicht in stand kan worden gehouden. En de ultieme manier om het onevenwicht in stand te houden, is het weigeren van elke communicatie die helderheid zou kunnen brengen – wat in de feiten neerkomt op de ontkenning van het bestaan van de ander. Niemand kan zijn als er niemand is om van dat bestaan getuige te zijn – niet voor niets luidt het eerste axioma van Watzlawick dat we niet niet kunnen communiceren.

Het is problematisch dat we bij gaslighting – en bij uitbreiding als het over narcisme gaat – per definitie vertrekken van de kwaadwilligheid van de ander. Door die als dader tegenover een slachtoffer te positioneren, blijft het onevenwicht in de relatie behouden – al was het maar omdat zo de strijd om het uitzicht van de werkelijkheid gewoonweg wordt verder gezet. Ten tweede gaan we voorbij aan de mogelijkheid dat de gaslighter zich werkelijk niet bewust zou kunnen zijn van de mogelijke verwarring tussen het inhouds- en betrekkingsniveau van de communicatie en van het toxische effect daarvan. Anders gezegd: de kans is groot dat de gaslighter zich niet bewust is van het eigen onvermogen om evenwaardige en gezonde relaties te installeren en te onderhouden – bijvoorbeeld door eigen onzekerheid en angsten om niet voor vol te worden aanzien.

Het mechanisme speelt niet alleen tussen mensen: ook een organisatie kan aan gaslighting doen. Een concreet voorbeeld hiervan betreft de casus van een medewerkster die door een organisatie werd aangetrokken om binnen het bedrijf een nieuwe afdeling uit te bouwen. Een tweede medewerkster die werd aangeworven, is bevriend met de leidinggevende. Na verloop van tijd merkt de eerste medewerkster dat ze zich niet kan ontdoen van de indruk dat ze wordt tegengewerkt: er is sprake van een koud conflict tussen beide medewerksters dat uitkristalliseert in een hele resem meningsverschillen over de dagelijkse werking die niet door de leidinggevende worden uitgeklaard. De zaak escaleert in die mate, dat de personeelsdienst beslist om de betrokken medewerksters in een bemiddelingstraject te dwingen – meteen een voorbeeld van een paradoxale communicatie want bij bemiddeling staat de vrijwilligheid centraal.

In dat traject blijkt ook al snel dat beide medewerksters verstrikt zitten in een hyperconflict dat voornamelijk draait rond elementen uit de arbeidsorganisatie waar ze zelf geen vat op hebben. Uiteindelijk blijkt dat de personeelsdienst en de organisatie eerder de kaart van de nieuwe medewerkster trekken en haar manier van werken meer genegen zijn dan die van de medewerkster die ze daar oorspronkelijk voor hadden aangeworven. Die hebben ze weliswaar nooit actief tegengewerkt maar ze hebben haar ook niet ondersteund. Er is sprake van discongruentie tussen de inhoud van de boodschap “jij ontwerpt de nieuwe afdeling” en het betrekkingsniveau ervan: in de feiten blijkt de medewerkster geen enkele bevoegdheid of mandaat te hebben. Omdat ze zo uiteraard geen resultaten kan behalen, geraakt de medewerkster in een burn-out. De reactie van de organisatie is de boodschap dat er voor haar geen plaats meer is in het team “omdat ze de stress niet aankan en eerder ook al eens een burn-out heeft gehad”. De vraag die blijft, is of en in welke mate de leidinggevende, de personeelsdienst en de tweede medewerkster zich van het mechanisme en het grensoverschrijdende karakter ervan bewust zijn. 

Het door één partij al dan niet bewust ontkennen, afwijzen of banaliseren van al dan niet paradoxale communicatie leidt tot een ziekmakende mentale constipatie bij de ander. Die begint aan zijn oordelen te twijfelen zonder te weten waarom en is niet in staat de waarheid te achterhalen en zich te verdedigen. De kans dat hij of zij er op eigen houtje uitkomt, is minimaal: je ziet het pas als je het doorhebt. En de enige manier om er uit te geraken, is het herstellen van de communicatie en het evenwicht erin – ofwel vanuit de bereidwilligheid om het gaslighten te stoppen, ofwel door een interventie van buitenaf.